Enkele gedichten
Onvermogen
De lege glazen van morgen werpen
hun klacht vooruit, rafelige vlekken
op het hout; bleke manen staren
peinzend in de roes die volgen zal,
onontkoombaar als het laatste woord,
zwijgend al, de stemmen verklonken,
de woorden, de lach vervaagd, holle
frasen echoën het langst; misschien
dat deze en gene nog samensmelten
voordat slaap hun vuren dooft, de
peuken achterna die eerder werden
uitgedrukt tussen etensresten op
gebarsten borden; nog moet het
hier beginnen al is het al voorbij.
Morgen zal het niet anders zijn.
achterlaten
geelbruin berkenblad ritselt onder zachte
zooltjes, vlug vlug, voortgejaagd door vage
angst, reflecteren is voor duffe dommerds die
denkend dat zeehondjes aaibaar zijn
vanmorgen vroeg nog, hap slik weg, wie
het heeft gezien weet wel beter, waagt
zich zonder bescherming niet buiten, al
is binnen blijven ook geen optie
staart slipt mee, moet volgen om niet
achter te blijven bij de snelle vlucht naar
veilige oorden achter ijzeren hekken, bruin
van roest na jaren van jagende regen
vanmiddag nog, een paraplu die pardoes
het luchtruim koos, dansend op de adem
van achtergebleven kunstenaars, gebukt
onder het juk van klein gebleven geesten
vanavond nog, de vraag gesteld, flinterdun
zwevend tussen happende kaken, hopend op
een flard geluk, zoekgeraakt onder koude
zerken, het antwoord in drijfzand gevangen
vannacht nog, veilig en warm de illusie van
herinneringen die bijeen harken wat vergeten
zou moeten zijn, althans nooit opgeschreven
mogen worden om ooit achter te kunnen laten
Patatfabriek
We visten in het smalle slootje achter
de patatfabriek waar dikke ratten
zwommen, glurende kraaloogjes boven
het rimpelloze oppervlak, geluidloos,
onaangedaan door onze aanwezigheid
Soms slikte er een het aas naar binnen
Vastgehaakt in keel of maag, blazend,
krijsend, sloegen zijn pootjes het water
tot woeste kolken, als een dirigent die
het orkest opzweept; totdat het snoer
brak of een van ons het doorsneed
Het duurde dan wel even voordat de
vissen weer beten, de rat met een
vislijn uit zijn bek en een haak in zijn
lijf was snel vergeten, in die dagen dat
de patatfabriek er nog was
Straten waar meisjes wonen
‘s Zomers haalden we ijs
pistache of met rozijnen
bij het karretje van Carlos
de kleine Italiaan die ons
Coppi en Bartali noemde
vanwege onze racefietsen
waarop we eindeloos
door de straten reden
waar meisjes woonden
een zinloze bezigheid
ze waren nooit op straat
Of we basketbalden op
het pleintje bij de school
tot het donker werd
en alles stil, dan fietste
ik, op weg naar huis, nog
een keer door de straten
waar meisjes woonden
soms zag ik er een staan
of zitten in de huiskamer
met het licht al aan
de gordijnen nog open
Te zijn
Waar door een barst in het raam koude
nachtlucht naar binnen fluistert, wiegt
weemoedig het gordijn, mijmert over helden
en lafaards, schaduwen tussen
coulissen die kleurloos wachten
tot kunstlicht hen tot leven wekt
Maanlicht tekent gele vlakken op de vloer,
even leeg als de verbleekte biljetten waarop
je vergeefs zoekt naar je naam, de glansrol
waarvan je droomt bestaat alleen nog in
de schemer waar rafelige kostuums, door
herinnering gedragen, voorbij glijden
Het klepperend geluid waarmee een jongen
klapstoelen stapelt, zweeft naar het podium,
transformeert tot applaus, je bezem valt, de
buiging, de glimlach, de kushand naar het
publiek, de wereld aan je voeten, nog één
keer dat geluk te zijn of niet te zijn