Skip to main content

Afspraakje

Ze kennen elkaar al van foto’s. Toch spreken ze af bij de eeuwenoude eik en lopen dan samen naar het terras. Hoe oud de boom precies is, weet niemand. Het metalen bord met opschrift 300-jarige eik staat er gezien de roestplekken ook al een respectabel aantal jaren. Tjeerd is er als eerste. Zijn voornemen om in dat geval op veilige afstand te wachten tot Jitska arriveert, beoordeelt hij ter plaatste als kinderachtig. Aandachtig bestudeert hij eerst het roestende bordje en vervolgens de oude eik. Majestueuze takken, met fris groen getooid, welven boven zijn hoofd. De stam, bedekt met ruwe schors, is zó dik dat Tjeerd er nog voor de helft omheen kan met zijn armen. Aan één kant is ooit in de stam een verticale scheur ontstaan van een wel een halve meter. Aan de randen is de schors gladder en dikker. Daarachter gloort lichter gekleurd boomweefsel met in het midden overlangs een donkere streep. Suggestief, denkt Tjeerd. Bomen denken zo niet. Mensen wel.
Je bent er al, klinkt achter hem een prettige stem.

Tjeerd draait zich om. Hij beseft dat ze kleiner is dat hij haar in zijn verbeelding heeft geschetst. Verder had hij haar ook bij een toevallige ontmoeting in de Kalverstraat herkend, dankzij de eerder uitgewisselde foto’s. Ze draagt een lichte jurk, tot net boven de knie. Blote armen en hals. Jitska ziet een man die langer is dan zij hem in haar verbeelding heeft geschetst, in wat mannen als sportief netjes beschouwen: jeans en daarop een lichtblauw jasje op een iets lichter gekleurd overhemd. Bovenste knoopje los. Hij lijkt hij iets ouder dan op de foto.
Gezeten op het terras van de uitspanning die mogelijk nog ouder is dan de eik, in de muur is met een afwijkende kleur steen het jaartal 1575 aangebracht (Lucas Bols opgericht, denkt Tjeerd, de Engelse koningin Elizabeth zat stevig op de troon, Nederland was nog volop verwikkeld in de strijd met de Spanjaarden), bestelt Jitska een ijsthee en vraagt Tjeerd, die dat ook had willen doen, of er vers geperst sinaasappelsap is. De serveerster, het haar in een staartje dat parmantig opwipt bij elke energieke stap, verzekert hem dat in zijn wens voorzien kan worden.
Alle openingszinnen die Tjeerd had voorbereid, de korte afstand tussen de eik en het terras hebben ze zwijgend afgelegd, zijn uit zijn gedachten verdwenen. Haar geringe lengte (dat komt omdat ik zelf zo lang ben, mijmert Tjeerd) is vergeten. Ze heeft een lach die blij maakt, daarboven glinsterende blauwe ogen en om haar gezicht valt lichtblond (niet geblondeerd!) haar elegant tot op haar schouders. Jitska heeft geen openingszin voorbereid. Ze vertrouwt op haar glimlach die hem uitnodigt iets te zeggen. Maar wat? Schuin achter haar ziet hij opnieuw het in de muur aangebrachte jaartal.
In 1575 was hier al een uitspanning, zegt hij. Dat waren roerige tijden. Tachtigjarige oorlog. Dan herinnert hij zich uit hun digitale woordenwisseling dat ze niet bijster in geschiedenis is geïnteresseerd. Universiteit van Leiden, gaat hij verder. In dat jaar begonnen. Daar heb jij toch gestudeerd?
De serveerster zet de bestelde dranken voor hen op het tafeltje.
Ja, zegt Jitska.
Ze neemt een slok van de ijsthee. Tjeerd volgt gefascineerd de slikbeweging.
Misschien is deze eik ook wel in dat jaar geplant, zegt Jitska. Ze houdt het glas omhoog. Op onze eik. Tjeerd pakt zijn glas op. De glazen klinken tegen elkaar.
Op onze eik, zegt Tjeerd haar na. Onze eik, denkt hij, dat klinkt goed. Het klikt. Het klikt helemaal. Ze drinken allebei, beginnen dan tegelijk te praten, houden weer op, en beginnen opnieuw, lachen allebei en vallen dan als vanzelf in een gesprek dat over van alles en nog wat gaat. Af en toe raken hun benen elkaar onder de tafel, niet eens met opzet, dan kijken ze in elkaars ogen, glimlachen, en praten verder. Dat hij vier jaar ouder is dan zij dacht en zij tien centimeter minder lang dan hij dacht doet er niet meer toe.
Let U even op Joep? Tegelijk met de woorden voelt Tjeerd iets tegen zijn been duwen, niet de voet van Jitska. Een grote, langharige witte hond legt zijn kop op de knie van Tjeerd.
Mevrouw, begint hij…
Ik moet even naar binnen. Twee minuten maar. Het is een oudere vrouw, het haar in een strakke knoet op haar hoofd gebonden, op haar neus dik omrande brillenglazen. Een schooljuffrouw, denkt Tjeerd. Zo klinkt ze ook. Ogenschijnlijk een verzoek, in wezen een bevel.
Zit Joep, zegt ze. De hond gaat gehoorzaam zitten en kijkt, alsof het is ingestudeerd, naar Tjeerd. De vrouw houdt de riem uitnodigend voor hem op. Hij ziet dat Jitska om de situatie lacht. Dat laat hem geen keus.
Daar ben je mooi mee opgescheept, zegt ze geamuseerd als de vrouw buiten gehoor is. Wat als ze niet terugkomt?
Tjeerd lacht mee, om zijn ergernis te verbergen.
Kuthonden, denkt hij. Hielenlikkers zijn het. De beste vriend van de mens? Het mocht wat. Een slaafse volger, een horige, een lijfeigene. Geen eigen leven. En daar kwispelstaartend blij mee zijn. Fronsend kijkt hij naar de hond naast hem. De hond kijkt fronsend terug. De bovenlip krult iets omhoog en toont een rij flinke tanden.
Hou je wel van honden?
Vergist hij zich, of klinkt haar stem anders. Gereserveerder.
Dit doe mij denken aan iets dat ik eens heb gelezen. In een boek, denk ik, begint hij, een antwoord op haar vraag ontwijkend. Over krijgsgevangenen, Engelse krijgsgevangenen in Duitsland. In de Tweede Wereldoorlog. Hij realiseert zich dat het is of hij tegen de hond praat, en misschien was dat ook zo. Hij etst een glimlach op zijn gezicht en kijkt naar Jitska, die zijn blik neutraal beantwoord.
Een van die krijgsgevangenen krijgt een brief van zijn verloofde, gaat hij verder. Ze heeft iets vreemds meegemaakt, schrijft ze. In het gedrang bij de bioscoop duwde iemand plotseling iets in haar handen. Een man of vrouw, dat wist ze niet eens. En die was weg voor ze besefte dat ze een baby vasthield.
De lach komt terug bij Jitska. Tjeerd gaat verder: Ze eindigt de brief met Het arme kind kan er ook niks aan doen. Ik heb besloten het maar te houden.
Ze lachen allebei. Tjeerd wenkt de serveerster voor een nieuwe bestelling. Die wordt vlot geleverd. Toch zijn er dan al zeker tien minuten verstreken sinds de vrouw de hond bij hem achterliet. Bij hen? Nee, bij hem. Op een of andere manier is de hond zijn verantwoordelijkheid.
Met een schrapend geluid wordt de derde, lege stoel aan hun tafeltje, achteruit getrokken. Een jonge vrouw duwt er een wandelwagen voor in de plaats.
Ik moet snel naar het toilet. Zo’n gedoe binnen met die wandelwagen. Wilt U heel even op Vanessa letten? De vrouw is weg voordat Tjeerd kan protesteren.
Dat doe je toch niet, je kind zomaar bij een vreemde dumpen.
Ze is de eerste niet, lacht Jitska. Dit keer kan Tjeerd zijn ergernis niet bedekken. Hij heeft spijt van het verhaal over de verloofde van de krijgsgevangene. Alsof hij daarmee deze baby heeft opgeroepen.
Ik hoop voor je dat ze terugkomen, zegt Jiska.
Voor mij? Waarom voor mij? Ze vroeg het aan jou.
Jitska neemt een paar slokken ijsthee voor ze antwoordt: Waarom denk je dat? Omdat ik een vrouw ben? En dat het vanzelfsprekend is dat vrouwen voor de kinderen zorgen? Wat ben jij ouderwets.
Dat bedoel ik helemaal niet. De hond wel, die vrouw vroeg het aan mij. De moeder…
Jitska valt hem fel in de rede. Dus de man, als hoofd van het gezin, van de roedel, is de aangewezen persoon om even op een hond te letten, en de vrouw mag voor de kinderen zorgen.
Dank U voor het oppassen zegt de vrouw van de hond. Ze hebben haar niet aan zien komen. Ze neemt de riem uit de handen van Tjeerd en loopt weg. Nu moeten we lachen, denkt hij. Het lukt hem niet. Ook Jitska blijft strak voor zich uit staren. Geen van beiden weet iets te zeggen. De minuten tikken weg. Vijf minuten, tien minuten. Een kwartier. Om hen heen komen en gaan de mensen. Er zitten drie vliegen in zijn onaangeroerde sinaasappelsap. Het is Tjeerd die de stilte verbreekt.
Ze komt niet terug. Ik ga binnen…
Niks daarvan.
Hij schrikt van de felheid in haar stem. Zogenaamd binnen gaan kijken en mij ermee laten zitten. Mooi niet. Ik ga wel binnen kijken.
O nee, zegt Tjeerd.
Als boksers voor een gevecht taxeren ze elkaar. Allebei bereid de ander te vermorzelen.
Een vreemde verbreekt de spanning.
Mag ik even naar uw baby kijken, zegt een jonge vrouw. Ze buigt zich al voorover. Wat een schatje, kirt ze. Ze raakt met haar hand de wang van de baby aan die als de vrouw een knop heeft ingedrukt, begint te huilen. Snel maakt de vrouw zich uit de voeten.
Fijn, denkt Jitska. Kutkinderen. Een blok aan je been of ze nu twee of twintig zijn. Het huilen gaat over in krijsen. Omstanders kijken verontwaardigt naar Jitska en Tjeerd.
Dat kind heeft honger, zegt een vrouw.
Niet mijn probleem, denkt Jitska. Al weet ze beter.
Kom, zegt Tjeerd, we gaan naar binnen. Daarmee is de baby niet stil, maar binnen zitten geen klanten en krijgen ze alleen boze blikken van het personeel. Tjeerd vraagt naar de manager. Hij probeert uit te leggen dat het niet hun baby is. Over de schouder van de man ziet hij hoe Jitska de baby onhandig uit de wagen tilt. Met haar armen gestrekt, begint ze rond te lopen. Stil maar, zegt ze, stil maar.
De serveerster met de energieke paardenstaart neemt Jitska de baby uit handen. Ze drukt de kleine tegen zich aan. Een meisje nog, denkt Tjeerd, en ze weet wat ze moet doen. Heeft vast jongere zusjes of broertjes.
De manager belt de politie. Ergens vandaan is een fles babymelk tevoorschijn getoverd. Paardenstaart geeft het de fles. Als twee agenten arriveren, gaan ze naar een klein vertrek. Tjeerd, Jitska, de serveerster met de paardenstaart, de manager blijft er ook bij. Tjeerd noch Jitska kan een beschrijving geven van de vrouw met de wandelwagen. De vrouw van de hond kan hij tot in detail beschrijven.
Hond? vraagt een van de agenten. Zijn gezicht toont zijn ongeloof als Tjeerd vertelt hoe ze eerst met een hond werden opgezadeld en daarna met een kind. De serveerster kan desgevraagd niet bevestigen dat ze zonder baby zijn aangekomen. Ook van de hond herinnert zij zich niets.
Kom nou, begint Tjeerd. De eerste keer dat we bestelden waren we met zijn tweeën. De tweede keer zat er een hond bij en een kinderwagen. Dat moet je toch opvallen? Dat klopt niet, denkt Jitska. Bij de tweede bestelling was de hond er wel, de baby nog niet. Ze zegt niets. Het meisje haalt haar schouders op. Ze legt de baby terug in de wagen.
Mag ik gaan? vraagt ze aan de agenten. Die wuiven haar weg.
Nadat al hun gegevens zijn genoteerd, en gecontroleerd, mogen ook Jitska en Tjeerd gaan.
Ze zijn al bijna bij de eik als de serveerster met de paardenstaart hen inhaalt. Uw rekening, zegt ze. Tjeerd geeft haar een briefje van vijftig. Laat maar zitten, bromt hij, zijn blik van haar afgewend. Hij kijkt naar de robuuste eik. Die heeft al veel meegemaakt, denkt hij. Liefde, verdriet, moord en doodslag. Misschien werden er vroeger wel kinderen te vondeling gelegd aan de voet van de boom.
Hier, zegt Jitska. Ze houdt hem een briefje van tien voor. Dit is meer dan genoeg voor mijn aandeel.
Ik heb haar vijftig euro gegeven.
Jitska haalt haar schouders op. Jouw probleem als je een idiote fooi wil geven. Ze begint naar de parkeerplaats te lopen. Met een paar snelle passen is Tjeerd naast haar. Als ze de moeder van dat kind niet vinden, de vader ook niet, zouden wij het dan niet moeten adopteren? zegt hij. Ze heeft het aan ons toevertrouwd.
Ons? denkt Jitska. Er is geen ons. Hardop zegt ze: Jij houdt niet van honden, ik niet van kinderen. Tjeerd blijft staan. Hij kijkt hoe Jitska de parkeerplaats oploopt, in een Mini Cooper stapt en als een coureur wegscheurt. Een moment nog ziet hij haar profiel en het kinderzitje op de achterbank.