Skip to main content

De weduwe in de bedstee

Een stevige griep kluisterde de weduwe voor de resterende twintig jaar van haar leven aan bed. Ze woonde met haar ongetrouwde dochter, Trude, in een klein huisje aan een buitenweg dat aan moderniseringen was ontsnapt. Ze haalden hun water uit de put achter het huis, kookten op een petroleumstelletje, olielampen zorgden voor verlichting en in de koude maanden werd de woonkamer, met de bedstee waarin de weduwe lag, door een kolenkachel verwarmd.
Na enkele weken ziekte trachtte de dokter haar te bewegen uit bed te komen. ,,De griep is voorbij. U moet nu weer langzaam op krachten komen door elke dag een beetje meer te doen.’’ ,,Ja dokter’’, zei ze. Ze was van de oude stempel en had ontzag voor de dokter en de pastoor. Die laatste kwam elke week even kijken hoe het ging en om samen met de weduwe te bidden voor herstel. Ze bad trouwhartig mee en deed er, verspreid over de dag, uit zichzelf nog een rozenkrans bij. Ze had tijd genoeg.

In het begin van haar ziekbed probeerden de zoons en dochters die het huis uit waren, haar over te halen op te staan.
,,Jullie hebben makkelijk praten’’, zei ze.
Hoewel ze het in die tijd met jonge gezinnen geen van allen breed hadden, kreeg de weduwe dagelijks malse biefstukjes voorgezet, op advies van de dokter. Ze at ze met smaak, al vertrouwde ze zelf meer op haar dagelijks glas rauwe eierdooier met brandewijn, hoewel ook daar geen merkbaar resultaat van uit ging. Na verloop van tijd staakte de dokter zijn pogingen haar uit bed te praten. De pastoor kwam minder vaak langs en de biefstuk verdween van het menu. De getrouwde zoons en dochters, die allen op niet te grote afstand woonden, kwamen regelmatig op bezoek, maar nooit voor lang. Over opstaan werd niet meer gesproken. Dag in dag uit lag de weduwe in de bedstee waarvan de deurtjes openstonden zodat ze door de kleine ruitjes van de woonkamer een glimp van de buitenwereld kon opvangen: de kastanjeboom, een weg waarlangs bijna geen verkeer kwam en een klein stukje lucht. Lezen deed ze niet.
Gaandeweg kwamen er met de zoons en dochters kleinkinderen mee, die eerst wat angstig waren voor het oude, gerimpelde gezicht dat hen vanuit die vreemde kast aanstaarde. Al gauw begrepen ze dat het geen heks was die tante Trude in haar huis verborgen hield, maar een lief vrouwtje van wie ze koekjes kregen. In de loop der jaren kwam er stromend water, gas om op te koken en elektriciteit. De bedstee bleef. De weduwe miste de geur van het petroleumstelletje. Om haar een plezier te doen haalde Trude het soms tevoorschijn en warmde een blikje worstjes op waar ze samen van smulden. Als ze al besefte dat de ziekte van haar moeder haar de laatste kans ontnomen had een vrijer te vinden, liet ze dat niet merken. Er kwam een klein zwart-wit televisietoestel, dat al gauw naar boven verhuisde, naar het zoldertje waar Trude sliep. De weduwe vond het niets, die inbreuk op haar rustige wereldje waar de tijd vrijwel stil stond.
Opeens was ze dood. ‘Toch nog onverwachts is van ons heen gegaan’, stond er in de advertentie. Een jonge kapelaan leidde de uitvaart, de pastoor was al jaren eerder met emeritaat gegaan. Hij sprak mooi, vond de familie, behalve Jan, de jongste zoon, die er anarchistische ideeën op nahield. Hij had moeite zijn lach in te houden op het moment dat de kapelaan de hoop uitsprak dat de ontslapene eindelijk rust had gevonden. Toen de kapelaan het daarna ook nog had over de wederopstanding na de dood, werd het hem te machtig. Duidelijk hoorbaar klonk zijn stem bij het graf: ,,Knappe jongen, die God van jou, als hij moeder zo ver krijgt op te staan.’’


 Derde prijs schrijfwedstrijd Leuven