De oude mijn
‘‘We gaan de tunnel in.’’
‘‘Dat mag vast niet,’’ zei Koen. Hij was al verder dan hem was togestaan. De drukke verkeersweg die ze net waren overgestoken was hem als uiterste grens aangewezen. Hij had beloofd zich daaraan te houden. Wat je beloofde moest je doen. Omdat hij niet alleen was, had Koen zichzelf wijsgemaakt dat het in orde was. Helemaal zeker was hij daar niet van.
Ze liepen verder langs de verroeste en door gras overwoekerde rails die even verderop in de heuvel verdween.
Bij een bordje bleef Koen staan.
Alsof elke lettergreep een op zichzelf staand woord was, las hij hardop: ‘‘Instortingsgevaar. Verboden toegang.’’
‘‘Ik mag er wel in,’’ zei de grote jongen. ‘‘Alles hier is van mijn vader.’’
Koen geloofde hem niet. De grote jongen was net als zij op de camping. Toch liep hij achter de jongen aan de tunnel in. De ingang was smal en laag. Na enkele meters weken de wanden uiteen en werd het plafond hoger. Er drong bijna geen daglicht door.
‘‘Het is geen tunnel,’’ zei Koen. ‘‘Een tunnel heeft twee kanten. Het is een oude mijn.’’
‘‘Nou en?’’
De jongen ging op een rotsblok zitten dat tegen de kant aan lag.
‘‘Hoe heet je zus?’’ vroeg hij.
‘‘Jody.’’
‘‘Ze heeft al aardige …’’ Met zijn handen maakte de jongen bewegingen voor zijn borst alsof hij daar een denkbeeldige ronding streelde.
‘‘Ga je wel eens naar haar toe? Ik bedoel ’s avonds. Als ze in bed ligt?’’
‘‘Waarom zou ik dat doen?’’
‘‘Dat is fijn,’’ zei de jongen.
Koen haalde zijn schouders op. Hij zag het fijne er niet van.
‘‘Als ik zo’n zus had, ging ik elke avond naar haar toe.’’
Jody zou hem afkatten, dacht Koen. ‘‘Dat wil ze heus niet,’’ zei hij.
‘‘Vrouwen hebben niks te willen,’’ zei de grote jongen. Hij was maar een paar jaar ouder dan Koen. Op die leeftijd maakt dat een heel verschil. Hij was bovendien fors en breed. Koen was een beetje bang van hem. ‘‘Mijn vader gaat naar mijn moeder en mijn tante wanneer hij wil,’’ ging de jongen verder. ‘‘Hij vraagt heus niet eerst of ze dat goed vinden.’’
De jongen stond op. Hij knoopte zijn broek los en haalde zijn plasser er uit. Hij zag er anders uit dan die van Koen. Die was klein en slap. Die van de jongen was veel groter en wees omhoog. Ongemakkelijk om daar de hele dag mee rond te moeten lopen, dacht Koen.
De jongen bracht zijn hand om het ding en begon deze te bewegen.
‘‘Dit horen meisjes eigenlijk te doen,’’ zei de jongen. ‘‘Morgen neem ik je zus mee hier naar toe.’’ Met zijn vrije hand greep hij Koen plotseling bij de schouder. Hij kneep er hard in. ‘‘Geen woord hierover tegen je zus,’’ siste hij. ‘‘Of tegen iemand anders. Begrepen?’’
Koen knikte.
‘‘En ook niet dat we in de tunnel zijn geweest. Beloof het.’’
‘‘Ja,’’ zei Koen.
De jongen liet hem los. Koen begon naar de uitgang te lopen. Hij was blij uit de bedompte ruimte te zijn. Hij schopte tegen een steen die een beetje uit de wand stak. De steen zat los. Koen gaf nog een paar trappen. Opeens schoot de steen weg. Meteen kwamen de stenen daarboven ook los. Koen sprong bij de ingang vandaan. Een wolk van gruis omhulde hem. Toen het stof was opgetrokken, zag hij dat de vallende stenen de ingang hadden afgesloten. Hij luisterde ingespannen of hij iets hoorde. Het leek wel of hij iets hoorde. Was dat de jongen? Of was dat het bonzen van zijn hart? Hij stofte zijn kleren af en wreef het gruis uit zijn haar. Hij liep terug in de richting van de camping. Nu moest hij alleen de drukke weg oversteken.